1 Thessalonicenzen 4: 13: “Broeders en zusters, wij willen u niet in onwetendheid laten over het lot van hen die ontslapen zijn; gij moogt niet bedroefd zijn zoals de andere mensen, die geen hoop hebben.”
Zo 1,5 week na Allerheiligen en Allerzielen lezen we deze woorden. De twee feesten die gaan over de verbinding die er is met degene die ons zijn voorgegaan, zoals we dat noemen. We zeggen ‘voorgegaan’, omdat we geloven dat we straks weer bij elkaar komen en elkaar ontmoeten. Hoewel we niet weten hoe dat zal zijn, voelen alle gelovigen, maar ook veel mensen die zeggen niets met geloof te hebben of niet te geloven, dat het niet zo maar afgelopen kan zijn. Hoe vaak lees je wel niet in de krant zinnen als “hij/zij kijkt vanaf een wolk hoe ik verder ga” en meer van dergelijke uitingen. Het is de hoop die leeft dat de dood niet het einde kan zijn.
Als gelovigen is dit nu juist de kern van wat we hopen. Er is toekomst. Wat we vandaag de dag doen, wat we goed doen, waar liefde gegeven wordt, dat is niet éénmalig, maar dat is blijvend. Dat nemen we mee naar een onbekende toekomst en we geven het door aan een volgende generatie die dat opnieuw doen.
Zo staan we op de schouders van onze voorouders en staan onze kinderen en kleinkinderen weer op onze schouders. We geven de hoop die in ons leeft door net zoals wij dat door hebben gekregen. Een hoop waarvan we geloven dat die niet beschaamd zal worden. Er zijn zoveel getuigen die ervaren hebben dat de dood maar een dunne grens is en tekenen van de ‘overkant’ hebben gekregen. die getuigen kunnen ons versterken in de hoop die we hebben ontvangen.